Ik kijk uit over zee en vraag me af
hoe ik hier ben geraakt. Het ruisen van het water dat breekt op de rotsen stelt
me niet gerust; dit is niet mijn natuurlijke biotoop. Ik voel paniek me
bekruipen als een sluw beest dat mijn hart doet hameren in mijn borstkas.
Adem, vertel ik mezelf. In. En nu
uit. Gewoon ademen. Ik kijk om me heen, maar ik zie niets dan zee en golvende
duinen. Het zweet breekt me uit. Ik hoor hier niet te zijn. Ik woon in een stad
mijlenver van de kust. Hoe ben ik hier geraakt zonder het me te kunnen
herinneren?
Ik zuig de zilte zeelucht binnen,
hou hem vast, alsof die handeling mijn geheugen op gang moet brengen. Ik laat
teleurgesteld mijn adem weer ontsnappen.
Het beste dat ik kan doen, houd ik
me voor, is kalm blijven. Ik ga in rechte lijn door de duinen lopen tot ik
iemand tegenkom die me naar het ziekenhuis kan brengen.
Wacht, ik kan het ziekenhuis bellen
– of toch niet. Ik heb helemaal niets bij me; mijn vertrouwde tasje is nergens
te bekennen. Zonder gsm kan ik niemand bellen.
Het bevestigt me alleen maar in mijn
voornemen om hulp te zoeken. Er is iets erg mis.
Kalmer door mijn voornemen draai ik
me om.
En ik gil het uit.
Op een armlengte afstand staat er iemand achter
me. Ik deins achteruit. Mijn hand gaat automatisch naar mijn stamelende mond.
‘Dit – dit kan niet,’ hijg ik.
‘Kan het niet omdat het niet
plausibel lijkt?’ glimlacht mijn overleden oom. Hij is nog steeds even aimabel
als mijn kinderherinneringen hem schetsen.
Ik staar alleen naar hem. Er is iets
erg mis – met mij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten