vrijdag 14 juni 2019

Krawietelding



O krinkelende winkelende krawietelding
Met ’t kruippaksken aan,
Wat zien ik toch geren uw armpkes flink
Al kirrend op en neer slaan!
Gij leeft en gij roert en gij groeit zoo snel,
Al meten ze u van arrem tot been;
Gij wendt en weert u zoo fel,
Dat z’u niet kunnen meten, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zegt het mij, toe!
Wie zijt gij toch, blinkende kopke fijn,
Dat nimmer van schrijen zijt moe?