dinsdag 22 september 2015

Rijk zijn kan de gezondheid schaden


Rijk zijn kan de gezondheid schaden.
Om andere redenen dan diegene waar je nu ongetwijfeld aan denkt.
Goed, ik stond onder invloed van Gold Meth boven op een brug en dacht dat ik wel zou vliegen als ik me liet vallen, maar zelfs op dat moment was de drug niet het grootste risico voor mijn voortbestaan. Het waren de straatarme réfugiés die in het donker steeds dichterbij slopen, die het werkelijke risico vormden.
De réfugiés waren de nakomelingen van de grote migratiestromen die in de loop van de 21ste eeuw vanuit het Midden-Oosten en Afrika op gang waren gekomen. Op den duur werden de oorzaken van hun massamigratie wazig. Was het de klimaatsverandering, die voor verwoestijning en honger zorgde? Was het de corruptie, die ervoor zorgde dat ontwikkelingsgeld niet op haar bestemming terechtkwam? Waren het de religieuze conflicten die losbarstten en meedogenloos bloedvergieten opeens aanvaardbaar maakten? Het resultaat was alleszins dat de mensen alles achterlieten om toch maar aan hun lot te kunnen ontsnappen. Wisten zij veel dat hun lot in het beloofde land net hetzelfde zou zijn.
Daar stond ik dan, mijn hoofd in veel te hoge sferen, en mijn lijf op het punt om te volgen, met een volle portefeuille in mijn achterzak. De rivier onder me stroomde zo snel dat die mij in seconden zou meesleuren en verzwelgen, een anoniem graf tegemoet. Dat konden de réfugiés natuurlijk niet laten gebeuren. Het geld in mijn achterzak hoorde hén toe, en niet de sul die mij per ongeluk langs de oever zou vinden. En aangezien ik blijkbaar niet veel om mijn leven gaf, besloten zij dat ook niet te doen.
Ik voelde hoe mijn bodyguard René me vastgreep, maar dat drong niet echt tot me door. Ik gleed de grond op en staarde naar Renés knappe zwarte gezicht, bijna onzichtbaar tegen de donkere hemel boven hem. Een schot knalde de nacht uiteen en René verdween abrupt uit mijn gezichtsveld. In mijn meth-kop bleef het schot zich herhalen, steeds luider en luider, alsof ik langs alle kanten onder vuur werd genomen. Ik dook ineen en zwarte handen grepen me ruw beet, klauwden aan mijn kleren, sloegen me in het gezicht, hadden er alles voor over om als eerste de buit binnen te rijven. Gedrogeerd als ik was, was het enige verzet dat ik bood een verdwaasd gekreun. Mijn hersenen bleven hangen op het beeld van René, zelf een voormalige réfugié, wiens hart met precisie werd doorboord.
Ik merkte verdwaasd dat de tranen over mijn wangen stroomden. Niet vanwege de pijn, want de meth verdoofde die nog, maar vanwege René. René was bij wijze van spreken mijn geweten in levende lijve. Ik wist dat ik een arrogante zak met teveel geërfd geld was die nergens voor deugde. Ik kon net zoals alle rijke stinkerds mijn geweten afkopen door maandelijks een storting te maken aan een of ander goed doel. Maar ik was niet dom. Ik zag wel hoe weinig die goede doelen wisten te bereiken. Na een goede honderd jaar leefden de meeste réfugiés nog steeds in armoede. En die armoede was voor mij een bedreiging, want naar wie keek iedereen meteen als er geld ter sprake kwam? Mijn huis was niet voor niets ommuurd en voorzien van hightech bewaking. Ik ging niet voor niets nooit alleen buiten. Ik zou zonder pardon gelyncht worden.
Dus toen op een dag René aan mijn huis kwam bedelen en weerspannig de pogingen van mijn bewakers én van mijn bodyguards om hem weg te sturen wist te weerstaan, besloot ik op mijn eigen manier mijn geweten af te kopen. Ik kon onmogelijk alle réfugiés helpen aangezien gelijk welke som meteen in rook zou opgaan. Maar ik kon er wel één echt vooruit helpen. Dus werd René, zij het ietwat onwillig, mijn bodyguard.
Iemand sleurde mijn portefeuille uit mijn achterzak en slaakte een rauwe vreugdekreet. Onmiddellijk lieten alle handen me los en smakte ik terug op de grond. Woest grauwend van frustratie zetten de andere mannen de achtervolging in. Ik lag moederziel alleen te snikken op de koude grond en was er beangstigend zeker van dat ik de nacht niet zou overleven.
Twee paar handen grepen me beet, onder elke oksel één, en sleepten me weg over het asfalt. Tot mijn schande moet ik toegeven dat ik nog harder begon te janken nu ik me bevestigd zag in mijn doemdenken. Mijn lichaam gleed de brug af, de berm door, en het gras in. Mijn hoofd hing heel wat lager dan mijn lijf, wat me uiteindelijk na veel moeite deed concluderen dat we bergaf gingen. De meth desoriënteerde me volledig. Ik werd een andere kant op gesleurd en hijgend lieten de mannen me los. In mijn verdwaasde toestand geloofde ik dat ze me in een betonnen kooi hadden opgesloten, en ik begon te hyperventileren. De mannen vloekten en rommelden rond, tot ze een vuile zak over mijn mond zetten. Ik dacht dat ze me op een geavanceerde manier wouden verstikken en panikeerde. Mijn lichaam kon de druk niet langer aan en schakelde zichzelf netjes uit. Tot mijn schaamte viel ik flauw in de handen van twee tieners.
Toen ik bijkwam, was de meth uitgewerkt. De pijn dreunde van top tot teen door me heen, en ik betastte voorzichtig mijn beurs lijf. Mijn gezicht was een massa zwaar opgezwollen plekken. Ik slaagde er maar net in één oog te openen. Ik zag de betonnen onderkant van de brug en een stapel rommel. Ik sloot mijn oog opnieuw en verwenste mijn slechte gewoonten. Zonder de drugs had ik hier nu niet gelegen, en had René nog geleefd. Ik slikte moeizaam. Mijn poging hem te redden had wel heel anders uitgepakt dan ik bedoeld had.
Een van de twee tieners merkte dat ik wakker was en begon druk te praten tegen zijn compagnon. Voetstappen kwamen dichterbij en iemand schudde aan mijn schouder. Een kreet ontsnapte me toen de pijn door mijn lichaam schoot en een zweterige hand werd onmiddellijk tegen mijn mond gedrukt.
‘Niets zeggen. Niet spreken. Jij. Voor jou losgeld,’ siste de jongen in mijn oor.
Ik knikte voorzichtig en probeerde mijn opluchting te verbergen. Dit waren verstandige jongens. Ik had gevreesd dat ze me zouden vermoorden uit wraak omdat zij niets hadden en ik alles, maar deze jongens hadden begrepen dat het hen veel meer zou opbrengen om losgeld voor me te vragen. Gelijk welke som zou hen op slag rijk maken – toch in hun ogen.
Ze slaagden er met moeite in me eten en drinken te geven, en ik slaagde er met nog veel meer moeite in mijn mond te houden. De tijd werd uitgerekt en ik was alleen met mijn pijn en gedachten. Waarom hadden ze René vermoord? Hij was een réfugié, net zoals zij. Waarom de doodstraf riskeren voor een man die bij hen hoorde? Wie had hem vermoord? Wie zou mijn losgeld betalen? Ik had niet bepaald vrienden. Wie me ook zou vrijkopen, zou verwachten dat ik dat geld tegen een woekerrente zou terugbetalen. Als ik weer vrij was, zou ik dan Renés moordenaar kunnen vinden? De politie was een lachertje. Na de vrijkoopsom zou ik misschien niet genoeg geld over hebben om hen mee tot actie aan te sporen.
Ik lag een eeuwigheid op het koude, natte beton. De twee tieners gaven me net genoeg om te overleven: net genoeg water, net genoeg droge koeken, net genoeg van hun versleten deken. Ze hadden immers niets aan me verloren. Mijn enige nut nu was overleven.
Sneller dan ik verwachtte, kwam de tiener die een handvol woorden tegen me had gesproken weer naast me zitten. Zijn stem klonk als muziek in mijn oren. ‘Losgeld ok. Jij gaan. Maar niet zien, ok?’
Hij hield me een rafelige vod voor, waarvan ik begreep dat die mijn blinddoek zou worden.
‘Ok.’
Ik hief mijn hoofd een beetje op en de jongen bond de vod vakkundig rond mijn hoofd. Ik zag er tegenop om me te bewegen. Mijn spieren waren stram, en alles deed nog steeds pijn. Mijn dokter zou zijn handen vol hebben aan me.
Zonder waarschuwing trok de jongen me overeind in een zittende houding. Ik schreeuwde van de pijn die door mijn ribben schoot. Happend naar lucht steunde ik mijn hoofd op mijn knieën.
‘Jij gaan,’ drong de jongen aan.
Het drong opeens tot me door dat het een contradictie was dat ze me hier op die eerste avond gewoon naartoe hadden gesleept, en me nu lieten vertrekken met een blinddoek om. Als ze wouden voorkomen dat ik hun schuilplaats verklapte, waren ze er toch al aan voor de moeite. Het angstzweet brak me uit. Niemand had mijn losgeld betaald. Deze jongens gingen me executeren. Kwestie dat de rijken volgende keer sneller bereid zouden zijn afstand te doen van hun geld.
God, ik moest wel een eersteklas zak zijn als helemaal niemand zich om me wou bekommeren.
De jongen greep mijn hand en trok me overeind. Ik schreeuwde, paniek en pijn beiden even overweldigend. Wat zou ik nu niet geven voor een portie Gold Meth.
Een hand sloot zich om mijn bovenarm. ‘Lopen. Boven. Naar brug.’
Ik hapte naar adem. Mijn einde kwam eraan, en wat had ik weten te bereiken? Ik had mijn beste vriend de dood in gejaagd, en ik wist niet eens waarom het zo geëindigd was.
‘Wacht,’ zei ik haastig. ‘Waarom moest hij dood?’
‘Réfugié?’ De jongen begreep meteen wat ik bedoelde.
Ik knikte. ‘René,’ zei ik. ‘Hij heette René.’ Om de een of andere reden was dat opeens belangrijk voor me. Hij was niet een gezicht in de zee havelozen geweest, maar zijn eigen persoon, hard en zorgend tegelijk.
‘Hij rijk. Deelde niets. Gaf andere réfugiés? Nee.’ De jongen klonk verbitterd en spuwde op de grond.
Ik deed mijn mond open om te protesteren, maar er kwam niets. Ik had geen idee wat René deed met het geld dat ik hem gaf. Hij was alleen voor mijn deur opgedoken, en ik had hem altijd als een eenzaat beschouwd, afgesneden van de rest van zijn gemeenschap. Maar ik besefte nu dat hem in huis nemen hem niet minder een réfugié had gemaakt. Toch niet in de ogen van de anderen.
Rijkdom was blijkbaar voor iedereen even bedreigend, of je er nu veel van had of niet.
Ik knikte en de hand op mijn arm leidde me het niets in.

dinsdag 8 september 2015

In cirkels



Ik kijk de andere kant op, alsof ik mee zoek naar een vrij plekje voor Jaspers veel te grote Hummer. In werkelijkheid zien mijn ogen niets, behalve diezelfde scène die zich steeds opnieuw afspeelt. Ik knipper met mijn ogen wanneer een andere bestuurder luid naar Jasper toetert. Waarom zoeken we toch ook naar een parkeerplaats voor die snertauto van ‘m? Waarom moest hij per sé zo’n gigantische bak kopen?
‘Waarom?’
Dat ene woord. Jasper krijgt het net door zijn tanden heen geknarst. Ik kan zien dat zijn greep op het stuur krampachtig is, zijn spieren gespannen. Jasper is altijd al erg gespierd geweest, begaan met zijn looks. Ik heb dat nooit begrepen. Jasper, altijd begripvol, die altijd voor iedereen klaar staat. Waar had hij de spierbundels en de Hummer in godsnaam voor nodig?
‘Negeer me niet!’ Jasper schiet een boze blik in mijn richting, één seconde lang baad ik in zijn helblauwe ogen, waarin onweer broedt. Ik had niets moeten zeggen.
Maar het niet zeggen zou nog veel erger geweest zijn.
Julie kan haar mond niet houden. Dat wist ik al toen ze me in het nauw dreef en de woorden uit mijn mond rolden, alsof ze hun eigen leven leidden. Een vloedgolf van wat niet mocht, niet kon gezegd worden, stortte zich roekeloos in het openbaar. Eigenlijk was het een laffe aanpak, want ik wist heel goed dat als ik het haar vertelde, ik het hem meteen ook moest vertellen. Julies oren zouden zo hard tintelen van wat ik haar had verteld, dat ze een moord zou begaan om het door te kunnen vertellen.
Jasper slaat af, en de zee van auto’s glimt ons toe. Ik vraag me af of het universum heeft samengespannen, zodat er geen enkele vrije parkeerplaats meer is, waar ik kan ontsnappen, de auto uitduiken en rennen. Ik zucht en haal mijn handen over mijn gezicht.
‘Waarom zou je haar zoiets vertellen, David? vraagt Jasper dwingend. Hij kijkt me niet aan, maar probeert een dure Mercedes te ontwijken die staat te wachten tot een mini’tje haar parkeerplaats verlaat. Ik denk aan de Mercedes als aan een haai, wijdmonds naar ons grijnzend. Deze plek is van mij.
Ik weet dat als ik nu de waarheid vertel, alles als glas uiteen zal splinteren. Ik wou dat ik nooit zou moeten antwoorden. Alleen de boodschap overbrengen – Julie zal enorm over je roddelen want… - en verdwijnen.
Jasper staat plots op de rem. Hij draait zich naar me toe, een diepe frons op zijn gezicht. Zelfs al is hij boos, hij verwijt me niets. Hij wil het gewoon kunnen verklaren. Waarom ik zoiets zou zeggen. Zoiets onmogelijks.
‘Omdat het waar is,’ zeg ik zachtjes.
Jaspers uitdrukking verandert volledig – ontzetting, onbegrip, medelijden. Dat laatste is het ergste. Ik grijp naar de deurkruk en duik de parking op. Ik ren weg, weg van deze herinnering die me de rest van mijn leven zal blijven achtervolgen.
Ik kan Julie in de verte bijna horen lachen terwijl ze het vertelt. ‘Wist jij dat? David een homo? Mijn god, wat moet Jasper wel niet denken?’