Fred moest toegeven dat toen hij die avond de
achterdeur achter zich toe trok en de tuin in wandelde, hij nooit, maar dan ook
nooit, had verwacht dit mee te maken.
De sterren twinkelden flauw in de donkere lucht
boven zijn hoofd. De gloed van de straatlantaarns viel op de spuuglelijke
tuinornamenten die zijn moeder gekocht had. Fred tikte met de tip van zijn
schoen tegen een scheelkijkende tuinkabouter. De kabouter wankelde even en viel
terug in de houding.
Fred zuchtte en woelde door zijn warrige bruine
haar. Zijn moeder wou het steeds zelf voor hem knippen, maar als hij zag wat ze
met de tuin had aangericht, vermeed hij toch liever dat ze met een schaar bij
hem in de buurt kwam. Hij begroef zijn handen diep in zijn broekzakken en
struinde de tuin door. Je kon toch haast niet geloven dat het leven zo saai kon
zijn-
Van het ene op het andere moment verdween de
grond onder zijn sneakers. Wild met zijn armen zwaaiend tuimelde hij het niets
in. Hij probeerde wanhopig houvast te vinden aan de donkere wanden rondom hem,
maar voor hij er greep op kon krijgen smakte hij tegen een wand en rolde
achterover de tunnel in. De helling was zo stijl dat Fred zelfs niet eens de
kans kreeg om recht te krabbelen; hij hotste steeds dieper de tunnel in,
waarbij zijn lichaam constant pijnlijk in aanraking kwam met allerlei
uitsteeksels. Hij deed een perfecte koprol die hij in de les L.O. nooit voor
mekaar gekregen zou hebben en rolde de tunnel uit.
Hij ving een glimp op van een fel verlichte
ondergrondse kamer toen het plotseling pikdonker werd.
Fred klauterde pijnlijk overeind. Sinds wanneer
groef hun hond zo’n tunnels?
Plots voelde hij iets trekken aan zijn voet.
Fred keek naar beneden, vergetend dat hij toch niets kon zien in het donker,
toen hij met een snok de lucht in werd gehesen. Fred gilde toen hij de lucht
aan hem voorbij voelde zoeven en met een ruk ondersteboven bleef hangen. Hij
bungelde pijnlijk met zijn hele gewicht aan één voet, zijn armen hulpeloos
langs zijn lichaam flappend.
‘Aaaaaaah! Zet me neer! Zet me neeeeeeeeer!!’
Hij voelde de paniek in zich opwellen toen hij zich realiseerde dat Max niet
bepaald in staat was om vallen te maken. Hij voelde zijn haar over de grond
strijken toen er voetstappen om hem heen klonken. Voetstappen die hem omcirkelden.
‘Wel, wat hebben we hier?’ gromde een diepe
stem.
Het volgende moment werd Fred volledig
verblind. Hij sloeg snel zijn handen voor zijn ogen tegen het felle licht.
‘Een mens?’ klonk het verbaasd. ‘Bij mijn
kromme kaboutertenen, wat hebben we ons nu op onze nek gehaald?’
‘Hoe is die hier gekomen?’ vroeg een andere
stem. ‘Blauwjas, controleer ingang 2B.’
‘Ik ga al,’ antwoordde een andere stem, en een
stel voetstappen verwijderde zich.
‘Niet nodig!’ klonk het van wat verder weg.
‘Hij is in de tunnel gevallen, de idioot,’ gromde een stem. ‘Zag het hem nog
doen ook.’ De stem kwam steeds dichter.
‘Die tunnel hoort dicht te zijn,’ zei een andere
stem ontevreden. ‘Wie had de leiding over de afsluiting van 2B?’
‘Bloemtas,’ gromde de stem van de nieuwkomer.
‘Hij had een situatie. Mens die al naar op hem op zoek was, hij heeft nog net
kunnen doen of de hond er met hem vandoor was...’
Fred probeerde wild rondzwaaiend een glimp op te
vangen van de eigenaars van de stemmen. Hij hield afwerend een hand voor zijn
ogen. Hij knipperde hard toen zijn ogen begonnen te wennen aan het licht.
Hij knipperde nog wat harder. Een kreet van
verbazing ontsnapte uit zijn keel.
In een cirkel rond hem stonden een stel
tuinkabouters, hun zaklampen op hem gericht.
‘Ha, nu piept ie wel een toontje lager, niet?’
gromde een scheelkijkende kabouter. ‘Tegen mij schoppen, het schorem.’
Fred staarde met open mond naar de kabouter
waar hij daarnet nog een tik tegen had gegeven. Alleen was hij nu – springlevend.
‘Had je niet verwacht hé?’ grijnsde de
scheelkijkende kabouter recht in zijn gezicht. ‘Laat hem nog maar wat hangen,
zou ik zo zeggen.’
‘We willen ook niet dat zijn hoofd uiteen
knalt,’ zei een andere kabouter. ‘Gebeurt blijkbaar wel eens bij mensen als je
ze te lang ondersteboven laat hangen.’ De kabouter droeg een blauwe puntmuts
met een bijpassende blauwe jas en bloosde licht. Alle kabouters bloosden licht,
zag Fred.
‘Haal hem maar naar beneden, Klompvoet,’ zei
een andere kabouter, die duidelijk de leiding had.
‘Okido!’ klonk het een eindje verderop. Met een
knal die zijn hersenen dooreen rammelde smakte Fred tegen de grond.
‘Auw! Wat – waar ben ik?’ wist hij uit te
brengen.
‘Waar denk je dat je bent, jongen?’ gromde de
scheelkijkende kabouter. ‘Dit is ons domein. Tunnels, gangen, ondergrondse
kamers – plekken waar die nieuwsgierige mensen niet komen kijken.’
‘Wat gaan we met hem doen?’ vroeg de kabouter
waarvan Fred vermoedde dat hij Blauwjas heette.
‘Als we ‘m laten gaan gaat ie direct alles aan
z’n pappie en mammie vertellen,’ gromde de scheelkijkende kabouter.
‘Overdrijf niet, Scheeloog. Als hij iemand zou
vertellen dat hij levende kabouters had gezien zouden ze hem alleen maar gek
verklaren,’ zei de kabouter die in de leiding was. Scheeloog snoof ontevreden.
‘Ik zal niemand iets vertellen, ik zweer het!’
zei Fred snel. Zijn hoofd bonkte alsof er een sneltrein door denderde en zijn enkel
schrijnde. Alles wat hij wou was hier zo snel mogelijk weer weg geraken. Hij
kon niet geloven dat hij met echte kabouters stond te praten – misschien had
hij een klap tegen zijn hoofd gehad toen hij de tunnel in was gevallen,
waardoor hij nu hallucineerde?
‘Goed, we geven je het voordeel va-’
Op dat moment klonk er een verschrikkelijk
gerommel, alsof het plafond instortte. Toen de kabouters zich bliksemsnel
omdraaiden en hun zaklantaarns over het plafond flitsten, zag Fred dat dat ook
exact was wat er gebeurde. Er verschenen grote scheuren in het plafond, die
zich steeds verder uitbreidden. Witte handen wurmden zich door de spleten, wild
om zich heen grijpend. Het volgende moment verschenen er armen en even later
hoofden, en voor ze het wisten kropen er overal engeltjes uit de aarde boven
hun hoofd tevoorschijn.
‘We worden aangevallen!’ brulde de kabouter die
in de leiding was. ‘Luid het alarm!’
Meteen klonk er een schril, krijsend geluid en
de hele kamer stroomde vol met kabouters. Fred voelde zijn mond openvallen; een
stel kabouters dat met zaklampen in zijn ogen scheen tot daar aan toe, maar een
hele meute die vechtensklaar was om het tegen een bende engeltjes op te nemen?
En nu Fred omhoog keek, zag hij dat het niet langer alleen engeltjes waren,
maar dat er ook herten, honden, boeddha’s en leeuwen zich door het plafond
lieten vallen. Een adelaar scheerde recht over de puntmutsen van de kabouters.
Hallucinaties, dacht Fred wanhopig. Kan niet anders.
‘Ga op de grond liggen!’ gromde Scheeloog, die
hem aan de onderkant van zijn T-shirt tegen de grond trok. ‘Dit is een
invasie!’
‘Wat?’ hapte Fred naar adem. ‘Een invasie?’
‘De andere standbeelden willen de boel
overnemen!’ gromde Scheeloog, terwijl hij een kruiwagen aannam van een andere
kabouter en er begon aan te prutsen.
Nu hij op zijn buik lag blokkeerden de
kabouters rondom Fred hem het zicht, maar door hun korte beentjes heen kon hij
zien dat de kabouters zich begonnen te organiseren. De honden waren blijkbaar
het grootste probleem; ze renden recht door de kabouterlinies heen, wild om
zich heen happend. Zo nu en dan hoorde Fred een luide knal.
‘Mutsbommen,’ verklaarde Scheeloog. ‘Kijk
maar.’ Hij gaf Fred een vette knipoog, wat nogal raar overkwam met zijn schele
ogen – het was net alsof hij naar de cupido boven hun hoofd knipoogde – en nam
zwierig zijn puntmuts af. Hij haalde iets warrigs en bruins uit de kruiwagen,
wat Fred herkende als de vulling van sigaretten, propte het in zijn puntmuts en
diepte lucifers op kaboutermaat op uit de zak van zijn vestje.
‘Hou je vast!’ Scheeloog ontstak de lucifer,
stopte ze in de puntmuts en gooide de muts met een machtige zwaai zo ver
mogelijk weg. Ze trof een brullende leeuw en ontplofte met een luide knal. Fred
kon de leeuw horen janken boven al het gekrijs en geschreeuw uit. Hij kreeg het
griezelige gevoel dat de oorlog om hem heen wel degelijk écht gevoerd werd.
‘Eén neer!’ brulde Scheeloog grijnzend.
‘Waarom willen de andere beelden overnemen?’
riep Fred boven het lawaai uit. ‘Ik dacht dat kabouters overal waren?’
‘Ons marktaandeel is gedaald, jongen! De mensen
kopen nu van die leeuwtjes om aan het tuinhek te zetten!’
Scheeloog stond ondertussen niet stil; hij had
de handvaten van de kruiwagen omhoog gedraaid, zodat ze naar het plafond boven
hen wezen, en was nu bezig er rubberen plastiekjes aan te bevestigen.
‘Het is de andere tuinornamenten naar hun
hoofden gestegen! Ze vinden dat zij de tuinen moeten domineren!’
‘Als jullie zo nu en dan oorlogjes uitvechten
in onze tuinen, waarom merken wij dan niets? Waarom weet niemand dat kabouters
– eh...’ Fred zocht naar het gepaste woord.
‘Leven?’ gromde Scheeloog terwijl hij het dopje
van een waterfles aan de rubberen rekkertjes vastmaakte. ‘Omdat we
normaalgezien bevriezen als er een mens in de buurt komt! Het is onze tweede
natuur, zeg maar. Daardoor zijn er zoveel mensen die denken dat de hond er
constant met de tuinkabouters vandoor gaat.’
Op dat moment moest Fred wegduiken voor de pijl
van een cupido die de kabouter voor hem op een haar na miste en zich bijna in
zijn schoen boorde. Ergens brulde een leeuw uitzinnig, meteen gevolgd door het
gejank van een hond.
‘Waarom kunnen we jullie dan in tuincentra kopen?’
riep Fred boven het gejank uit.
‘Het Relocatieprogramma,’ wuifde Scheeloog de
vraag weg. ‘En voilà, klaar!’ Hij duwde de kruiwagen in de richting van de
aanvallende beelden. De kruiwagen leek helemaal niet meer op een kruiwagen,
maar had nu eerder weg van een katapult. Twee rekkertjes waren vastgemaakt aan
de rechtopstaande handvaten, en aan de rekkers was een dop van een waterfles
vastgemaakt. In de dop lag een grote walnoot.
‘Iedereen klaar om te vuren?’ bulderde een
kabouter een eind verderop.
Het antwoord was een eenstemmig gebruld “JA!”
dat door de hele kamer galmde.
‘VUREN!!!’
Twee rijen kabouters lieten op hetzelfde moment
hun flessendop schieten. Een regen van walnoten schoot pijlsnel door de lucht
en knalde hun aanvallers neer. Krijsend stortten de engeltjes en adelaars omlaag en verpletterden hun medestanders op de grond.
‘HERLADEN!!!’
De kabouters haalden nog een walnoot uit hun
kruiwagens, legden ze in de doppen en trokken deze zo ver mogelijk achteruit.
‘VUREN!!!’
Voor de kabouters echter konden vuren, sprong
een leeuw grauwend op hen af. Hij landde midden in de rijen met kruiwagens en
beet en klauwde wild om zich heen. De kabouters rondom hem stoven alle kanten
op in een poging hun bips intact te houden. Hun aanvallers benutten het moment
en klauterden overeind om een nieuwe charge in te zetten.
‘Kunnen
we ze niet gewoon kapotslaan?’ riep Fred toen een adelaar laag overscheerde,
een Mutsbom uit de handen van een kabouter griste en in hun eigen linies liet
vallen.
‘Heb jij wel opgelet, jongen?’ brulde Scheeloog.
‘Zij zijn niet van steen, net zomin als wij! Ik zei dat we verstarren, niet dat we verstenen! Je zal met een beter idee moeten
komen!’
Scheeloog liet zijn flessendop schieten. De
walnoot gierde door de lucht en raakte de adelaar vol tegen zijn kop. De
adelaar krijste en stortte neer.
‘Wel dan!’ riep Fred. ‘Bevriezen zij ook als ze
mensen zien?’
‘Ja, natuurlij-’ Scheeloog bevroor midden in
het herladen van zijn kabouterkatapult. Hij draaide zich langzaam om naar Fred,
zijn schele ogen uitzonderlijk allebei op hem gericht.
‘Natuurlijk,’ zei Scheeloog langzaam.
‘Natuurlijk!’ Scheeloog gaf zichzelf een klop voor zijn kop.
‘Als ik “nu” zeg spring je recht en brul je zo
luid mogelijk!’ riep de kabouter opgewonden.
Fred knikte en ging op zijn hurken zitten.
‘Ben je er klaar voor? O, dit wordt mooi,’
wreef Scheeloog zich in de handen. ‘Drie… twee… een… NU!!!’
Fred sprong brullend overeind en knalde meteen
met zijn hoofd tegen het plafond. Wankelend struikelde hij een eind achteruit.
Dat was nu al de tweede keer vandaag! Als hij niet uitkeek zou hij nog meer
rare dingen beginnen zien… Sterretjes, bijvoorbeeld.
Onder hem klonk luid kaboutergejuich. Fred keek
omlaag en zag dat alle niet-kabouters bevroren waren, de meeste met een vreemd
geschrokken uitdrukking op hun gezicht.
‘Fantastisch!’ stootte Scheeloog tegen zijn
scheenbeen. ‘Geef me de vijf!’
Fred boog zich nog een beetje scheel kijkend
van de pijn voorover en gaf Scheeloog grijnzend de vijf.
‘Wie had het gedacht?’ grijnsde Scheeloog.
‘Gered door een mens!’
‘Blij dat ik iets aan je vooroordelen kan
doen,’ grijnsde Fred.
‘Oh, jij bent gewoon de uitzondering die de
regel bevestigd,’ grijnsde Scheeloog terug.
Na nog een hoop meer gejuich en high fives
begonnen de kabouters en Fred aan de taak om alle beeldjes naar buiten te
sleuren. De kabouters zorgden ervoor dat Fred steeds goed in het zicht bleef van
hun vijanden en praatten vol enthousiasme over zijn redding.
‘Die gaan zó chagrijnig zijn zodra ze weer
kunnen bewegen,’ grijnsde Scheeloog nadat hij het beeldje van een engeltje in
detail verhaald had op “Freds tien beste reddingen” terwijl hij hem naar buiten
sleurde.
‘Zolang we ze maar ver verspreiden,’ zei Fred.
Hij had geen behoefte aan verdere hoofdpijn in de nabije toekomst.
‘Natuurlijk!’ grijnsde Scheeloog. ‘Ze gaan niet
weten waar ze het hebben.’ Hij gaf Fred een vette knipoog, in zijn richting
deze keer, en verdween in de struiken.
Toen alle beeldjes weggebracht waren wilden
alle kabouters per se Fred de hand schudden. Fred had het gevoel dat hij meer
handen had geschud dan er mogelijk kabouters konden zijn, en hij tilde
Scheeloog op en zette hem in een boom toen hij hem erop betrapte steeds terug
te komen. Na een hoop gescheld klom de kabouter tot Freds teleurstelling zelf
weer uit de boom.
Plotseling flitste het licht aan in de keuken.
‘Fred?’ hoorde Fred zijn moeder roepen.
Binnen de seconde waren alle kabouters
verdwenen en stond het stel dat zijn moeder had gekocht weer op hun plaats.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg zijn moeder
ongelovig toen ze haar hoofd om de achterdeur stak. ‘Maak dat je onmiddellijk
binnen komt!’
‘Ik kon niet slapen,’ haalde Fred onschuldig
zijn schouders op terwijl hij naar het huis sjokte.
Zijn moeder snoof ongelovig. ‘Dat zal wel. Hé –
Fred, ruik jij naar sigaretten?’
‘Wat? Nee, natuurlijk niet!’
Sindsdien maakte Fred altijd beleefd een
buiging naar de scheelkijkende kabouter aan het tuinpad, al fluisterde hij hem
wel in dat hij beter iets anders verzon om bommetjes mee te gooien. Kwestie dat
hij niet steeds onder zijn voeten zou krijgen voor ‘roken’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten