dinsdag 30 juni 2015

De strijd om de tuin


Fred moest toegeven dat toen hij die avond de achterdeur achter zich toe trok en de tuin in wandelde, hij nooit, maar dan ook nooit, had verwacht dit mee te maken.

De sterren twinkelden flauw in de donkere lucht boven zijn hoofd. De gloed van de straatlantaarns viel op de spuuglelijke tuinornamenten die zijn moeder gekocht had. Fred tikte met de tip van zijn schoen tegen een scheelkijkende tuinkabouter. De kabouter wankelde even en viel terug in de houding.
Fred zuchtte en woelde door zijn warrige bruine haar. Zijn moeder wou het steeds zelf voor hem knippen, maar als hij zag wat ze met de tuin had aangericht, vermeed hij toch liever dat ze met een schaar bij hem in de buurt kwam. Hij begroef zijn handen diep in zijn broekzakken en struinde de tuin door. Je kon toch haast niet geloven dat het leven zo saai kon zijn-
Van het ene op het andere moment verdween de grond onder zijn sneakers. Wild met zijn armen zwaaiend tuimelde hij het niets in. Hij probeerde wanhopig houvast te vinden aan de donkere wanden rondom hem, maar voor hij er greep op kon krijgen smakte hij tegen een wand en rolde achterover de tunnel in. De helling was zo stijl dat Fred zelfs niet eens de kans kreeg om recht te krabbelen; hij hotste steeds dieper de tunnel in, waarbij zijn lichaam constant pijnlijk in aanraking kwam met allerlei uitsteeksels. Hij deed een perfecte koprol die hij in de les L.O. nooit voor mekaar gekregen zou hebben en rolde de tunnel uit.
Hij ving een glimp op van een fel verlichte ondergrondse kamer toen het plotseling pikdonker werd.
Fred klauterde pijnlijk overeind. Sinds wanneer groef hun hond zo’n tunnels?
Plots voelde hij iets trekken aan zijn voet. Fred keek naar beneden, vergetend dat hij toch niets kon zien in het donker, toen hij met een snok de lucht in werd gehesen. Fred gilde toen hij de lucht aan hem voorbij voelde zoeven en met een ruk ondersteboven bleef hangen. Hij bungelde pijnlijk met zijn hele gewicht aan één voet, zijn armen hulpeloos langs zijn lichaam flappend.
‘Aaaaaaah! Zet me neer! Zet me neeeeeeeeer!!’ Hij voelde de paniek in zich opwellen toen hij zich realiseerde dat Max niet bepaald in staat was om vallen te maken. Hij voelde zijn haar over de grond strijken toen er voetstappen om hem heen klonken. Voetstappen die hem omcirkelden.
‘Wel, wat hebben we hier?’ gromde een diepe stem.
Het volgende moment werd Fred volledig verblind. Hij sloeg snel zijn handen voor zijn ogen tegen het felle licht.
‘Een mens?’ klonk het verbaasd. ‘Bij mijn kromme kaboutertenen, wat hebben we ons nu op onze nek gehaald?’
‘Hoe is die hier gekomen?’ vroeg een andere stem. ‘Blauwjas, controleer ingang 2B.’
‘Ik ga al,’ antwoordde een andere stem, en een stel voetstappen verwijderde zich.
‘Niet nodig!’ klonk het van wat verder weg. ‘Hij is in de tunnel gevallen, de idioot,’ gromde een stem. ‘Zag het hem nog doen ook.’ De stem kwam steeds dichter.
‘Die tunnel hoort dicht te zijn,’ zei een andere stem ontevreden. ‘Wie had de leiding over de afsluiting van 2B?’
‘Bloemtas,’ gromde de stem van de nieuwkomer. ‘Hij had een situatie. Mens die al naar op hem op zoek was, hij heeft nog net kunnen doen of de hond er met hem vandoor was...’
Fred probeerde wild rondzwaaiend een glimp op te vangen van de eigenaars van de stemmen. Hij hield afwerend een hand voor zijn ogen. Hij knipperde hard toen zijn ogen begonnen te wennen aan het licht.
Hij knipperde nog wat harder. Een kreet van verbazing ontsnapte uit zijn keel.
In een cirkel rond hem stonden een stel tuinkabouters, hun zaklampen op hem gericht.
‘Ha, nu piept ie wel een toontje lager, niet?’ gromde een scheelkijkende kabouter. ‘Tegen mij schoppen, het schorem.’
Fred staarde met open mond naar de kabouter waar hij daarnet nog een tik tegen had gegeven. Alleen was hij nu – springlevend.
‘Had je niet verwacht hé?’ grijnsde de scheelkijkende kabouter recht in zijn gezicht. ‘Laat hem nog maar wat hangen, zou ik zo zeggen.’
‘We willen ook niet dat zijn hoofd uiteen knalt,’ zei een andere kabouter. ‘Gebeurt blijkbaar wel eens bij mensen als je ze te lang ondersteboven laat hangen.’ De kabouter droeg een blauwe puntmuts met een bijpassende blauwe jas en bloosde licht. Alle kabouters bloosden licht, zag Fred.
‘Haal hem maar naar beneden, Klompvoet,’ zei een andere kabouter, die duidelijk de leiding had.
‘Okido!’ klonk het een eindje verderop. Met een knal die zijn hersenen dooreen rammelde smakte Fred tegen de grond.
‘Auw! Wat – waar ben ik?’ wist hij uit te brengen.
‘Waar denk je dat je bent, jongen?’ gromde de scheelkijkende kabouter. ‘Dit is ons domein. Tunnels, gangen, ondergrondse kamers – plekken waar die nieuwsgierige mensen niet komen kijken.’
‘Wat gaan we met hem doen?’ vroeg de kabouter waarvan Fred vermoedde dat hij Blauwjas heette.
‘Als we ‘m laten gaan gaat ie direct alles aan z’n pappie en mammie vertellen,’ gromde de scheelkijkende kabouter.
‘Overdrijf niet, Scheeloog. Als hij iemand zou vertellen dat hij levende kabouters had gezien zouden ze hem alleen maar gek verklaren,’ zei de kabouter die in de leiding was. Scheeloog snoof ontevreden.
‘Ik zal niemand iets vertellen, ik zweer het!’ zei Fred snel. Zijn hoofd bonkte alsof er een sneltrein door denderde en zijn enkel schrijnde. Alles wat hij wou was hier zo snel mogelijk weer weg geraken. Hij kon niet geloven dat hij met echte kabouters stond te praten – misschien had hij een klap tegen zijn hoofd gehad toen hij de tunnel in was gevallen, waardoor hij nu hallucineerde?
‘Goed, we geven je het voordeel va-’
Op dat moment klonk er een verschrikkelijk gerommel, alsof het plafond instortte. Toen de kabouters zich bliksemsnel omdraaiden en hun zaklantaarns over het plafond flitsten, zag Fred dat dat ook exact was wat er gebeurde. Er verschenen grote scheuren in het plafond, die zich steeds verder uitbreidden. Witte handen wurmden zich door de spleten, wild om zich heen grijpend. Het volgende moment verschenen er armen en even later hoofden, en voor ze het wisten kropen er overal engeltjes uit de aarde boven hun hoofd tevoorschijn.
‘We worden aangevallen!’ brulde de kabouter die in de leiding was. ‘Luid het alarm!’
Meteen klonk er een schril, krijsend geluid en de hele kamer stroomde vol met kabouters. Fred voelde zijn mond openvallen; een stel kabouters dat met zaklampen in zijn ogen scheen tot daar aan toe, maar een hele meute die vechtensklaar was om het tegen een bende engeltjes op te nemen? En nu Fred omhoog keek, zag hij dat het niet langer alleen engeltjes waren, maar dat er ook herten, honden, boeddha’s en leeuwen zich door het plafond lieten vallen. Een adelaar scheerde recht over de puntmutsen van de kabouters. Hallucinaties, dacht Fred wanhopig. Kan niet anders.
‘Ga op de grond liggen!’ gromde Scheeloog, die hem aan de onderkant van zijn T-shirt tegen de grond trok. ‘Dit is een invasie!’
‘Wat?’ hapte Fred naar adem. ‘Een invasie?’
‘De andere standbeelden willen de boel overnemen!’ gromde Scheeloog, terwijl hij een kruiwagen aannam van een andere kabouter en er begon aan te prutsen.
Nu hij op zijn buik lag blokkeerden de kabouters rondom Fred hem het zicht, maar door hun korte beentjes heen kon hij zien dat de kabouters zich begonnen te organiseren. De honden waren blijkbaar het grootste probleem; ze renden recht door de kabouterlinies heen, wild om zich heen happend. Zo nu en dan hoorde Fred een luide knal.
‘Mutsbommen,’ verklaarde Scheeloog. ‘Kijk maar.’ Hij gaf Fred een vette knipoog, wat nogal raar overkwam met zijn schele ogen – het was net alsof hij naar de cupido boven hun hoofd knipoogde – en nam zwierig zijn puntmuts af. Hij haalde iets warrigs en bruins uit de kruiwagen, wat Fred herkende als de vulling van sigaretten, propte het in zijn puntmuts en diepte lucifers op kaboutermaat op uit de zak van zijn vestje.
‘Hou je vast!’ Scheeloog ontstak de lucifer, stopte ze in de puntmuts en gooide de muts met een machtige zwaai zo ver mogelijk weg. Ze trof een brullende leeuw en ontplofte met een luide knal. Fred kon de leeuw horen janken boven al het gekrijs en geschreeuw uit. Hij kreeg het griezelige gevoel dat de oorlog om hem heen wel degelijk écht gevoerd werd.
‘Eén neer!’ brulde Scheeloog grijnzend.
‘Waarom willen de andere beelden overnemen?’ riep Fred boven het lawaai uit. ‘Ik dacht dat kabouters overal waren?’
‘Ons marktaandeel is gedaald, jongen! De mensen kopen nu van die leeuwtjes om aan het tuinhek te zetten!’
Scheeloog stond ondertussen niet stil; hij had de handvaten van de kruiwagen omhoog gedraaid, zodat ze naar het plafond boven hen wezen, en was nu bezig er rubberen plastiekjes aan te bevestigen.
‘Het is de andere tuinornamenten naar hun hoofden gestegen! Ze vinden dat zij de tuinen moeten domineren!’
‘Als jullie zo nu en dan oorlogjes uitvechten in onze tuinen, waarom merken wij dan niets? Waarom weet niemand dat kabouters – eh...’ Fred zocht naar het gepaste woord.
‘Leven?’ gromde Scheeloog terwijl hij het dopje van een waterfles aan de rubberen rekkertjes vastmaakte. ‘Omdat we normaalgezien bevriezen als er een mens in de buurt komt! Het is onze tweede natuur, zeg maar. Daardoor zijn er zoveel mensen die denken dat de hond er constant met de tuinkabouters vandoor gaat.’
Op dat moment moest Fred wegduiken voor de pijl van een cupido die de kabouter voor hem op een haar na miste en zich bijna in zijn schoen boorde. Ergens brulde een leeuw uitzinnig, meteen gevolgd door het gejank van een hond.
‘Waarom kunnen we jullie dan in tuincentra kopen?’ riep Fred boven het gejank uit.
‘Het Relocatieprogramma,’ wuifde Scheeloog de vraag weg. ‘En voilà, klaar!’ Hij duwde de kruiwagen in de richting van de aanvallende beelden. De kruiwagen leek helemaal niet meer op een kruiwagen, maar had nu eerder weg van een katapult. Twee rekkertjes waren vastgemaakt aan de rechtopstaande handvaten, en aan de rekkers was een dop van een waterfles vastgemaakt. In de dop lag een grote walnoot.
‘Iedereen klaar om te vuren?’ bulderde een kabouter een eind verderop.
Het antwoord was een eenstemmig gebruld “JA!” dat door de hele kamer galmde.
‘VUREN!!!’
Twee rijen kabouters lieten op hetzelfde moment hun flessendop schieten. Een regen van walnoten schoot pijlsnel door de lucht en knalde hun aanvallers neer. Krijsend stortten de engeltjes en adelaars omlaag en verpletterden hun medestanders op de grond.
‘HERLADEN!!!’
De kabouters haalden nog een walnoot uit hun kruiwagens, legden ze in de doppen en trokken deze zo ver mogelijk achteruit.
‘VUREN!!!’
Voor de kabouters echter konden vuren, sprong een leeuw grauwend op hen af. Hij landde midden in de rijen met kruiwagens en beet en klauwde wild om zich heen. De kabouters rondom hem stoven alle kanten op in een poging hun bips intact te houden. Hun aanvallers benutten het moment en klauterden overeind om een nieuwe charge in te zetten.
 ‘Kunnen we ze niet gewoon kapotslaan?’ riep Fred toen een adelaar laag overscheerde, een Mutsbom uit de handen van een kabouter griste en in hun eigen linies liet vallen.
‘Heb jij wel opgelet, jongen?’ brulde Scheeloog. ‘Zij zijn niet van steen, net zomin als wij! Ik zei dat we verstarren, niet dat we verstenen! Je zal met een beter idee moeten komen!’
Scheeloog liet zijn flessendop schieten. De walnoot gierde door de lucht en raakte de adelaar vol tegen zijn kop. De adelaar krijste en stortte neer.
‘Wel dan!’ riep Fred. ‘Bevriezen zij ook als ze mensen zien?’
‘Ja, natuurlij-’ Scheeloog bevroor midden in het herladen van zijn kabouterkatapult. Hij draaide zich langzaam om naar Fred, zijn schele ogen uitzonderlijk allebei op hem gericht.
‘Natuurlijk,’ zei Scheeloog langzaam. ‘Natuurlijk!’ Scheeloog gaf zichzelf een klop voor zijn kop.
‘Als ik “nu” zeg spring je recht en brul je zo luid mogelijk!’ riep de kabouter opgewonden.
Fred knikte en ging op zijn hurken zitten.
‘Ben je er klaar voor? O, dit wordt mooi,’ wreef Scheeloog zich in de handen. ‘Drie… twee… een… NU!!!’
Fred sprong brullend overeind en knalde meteen met zijn hoofd tegen het plafond. Wankelend struikelde hij een eind achteruit. Dat was nu al de tweede keer vandaag! Als hij niet uitkeek zou hij nog meer rare dingen beginnen zien… Sterretjes, bijvoorbeeld.
Onder hem klonk luid kaboutergejuich. Fred keek omlaag en zag dat alle niet-kabouters bevroren waren, de meeste met een vreemd geschrokken uitdrukking op hun gezicht.
‘Fantastisch!’ stootte Scheeloog tegen zijn scheenbeen. ‘Geef me de vijf!’
Fred boog zich nog een beetje scheel kijkend van de pijn voorover en gaf Scheeloog grijnzend de vijf.
‘Wie had het gedacht?’ grijnsde Scheeloog. ‘Gered door een mens!’
‘Blij dat ik iets aan je vooroordelen kan doen,’ grijnsde Fred.
‘Oh, jij bent gewoon de uitzondering die de regel bevestigd,’ grijnsde Scheeloog terug.
Na nog een hoop meer gejuich en high fives begonnen de kabouters en Fred aan de taak om alle beeldjes naar buiten te sleuren. De kabouters zorgden ervoor dat Fred steeds goed in het zicht bleef van hun vijanden en praatten vol enthousiasme over zijn redding.
‘Die gaan zó chagrijnig zijn zodra ze weer kunnen bewegen,’ grijnsde Scheeloog nadat hij het beeldje van een engeltje in detail verhaald had op “Freds tien beste reddingen” terwijl hij hem naar buiten sleurde.
‘Zolang we ze maar ver verspreiden,’ zei Fred. Hij had geen behoefte aan verdere hoofdpijn in de nabije toekomst.
‘Natuurlijk!’ grijnsde Scheeloog. ‘Ze gaan niet weten waar ze het hebben.’ Hij gaf Fred een vette knipoog, in zijn richting deze keer, en verdween in de struiken.
Toen alle beeldjes weggebracht waren wilden alle kabouters per se Fred de hand schudden. Fred had het gevoel dat hij meer handen had geschud dan er mogelijk kabouters konden zijn, en hij tilde Scheeloog op en zette hem in een boom toen hij hem erop betrapte steeds terug te komen. Na een hoop gescheld klom de kabouter tot Freds teleurstelling zelf weer uit de boom.
Plotseling flitste het licht aan in de keuken.
‘Fred?’ hoorde Fred zijn moeder roepen.
Binnen de seconde waren alle kabouters verdwenen en stond het stel dat zijn moeder had gekocht weer op hun plaats.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg zijn moeder ongelovig toen ze haar hoofd om de achterdeur stak. ‘Maak dat je onmiddellijk binnen komt!’
‘Ik kon niet slapen,’ haalde Fred onschuldig zijn schouders op terwijl hij naar het huis sjokte.
Zijn moeder snoof ongelovig. ‘Dat zal wel. Hé – Fred, ruik jij naar sigaretten?’
‘Wat? Nee, natuurlijk niet!’

Sindsdien maakte Fred altijd beleefd een buiging naar de scheelkijkende kabouter aan het tuinpad, al fluisterde hij hem wel in dat hij beter iets anders verzon om bommetjes mee te gooien. Kwestie dat hij niet steeds onder zijn voeten zou krijgen voor ‘roken’.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten