Wie goed oplet herkent vast een van mijn oudere 'doodles'. Deze kwam me plots na vijf jaar opnieuw achtervolgen tijdens een stream of consciousness-schrijfsessie. Wat denken jullie, is het een kortverhaal of het begin van een boek?
Het begrip “huis” heeft voor iedereen een andere
invulling. Voor sommigen is die letterlijk, voor anderen zijn het de mensen die
het huis maken. We volgen onze mensen in plaats van onze bakstenen. Voor nog
anderen is het een kat spinnend voor de haard. “De ene leidt vanzelf tot de
volgende”, verklaarde Hemingway het feit dat hij 57 katten had. In het leven
leidt het ene ook tot het andere. Met korte of met lange ei.
Mijn huis is er niet meer. Feitelijk gezien is dat
een leugen, want het staat er nog. Maar mijn mensen wonen er niet meer. Ik woon
er niet meer.
Mijn twee vierkante meter ruikt naar actieve
vergrijzing, naar soep en incontinentie. Mijn leven ziet eruit zoals het ruikt.
Ik heb geen doel meer, kan enkel zijn. Zijn en naar de winterbeelden uit Zwitserland
staren. Of waar het ook mag zijn dat mensen nog plezier aan hun leven beleven.
Af en toe lees ik nog. Boeken zijn de enige reden
voor mijn volgehouden bestaan. Mijn dochter gaf me onlangs ‘De honderdjarige
man die uit het raam klom en verdween’. Ik weet niet of dat een hint was. Ik
zal haar hoe dan ook moeten teleurstellen, want mijn kamer bevindt zich op de
vijfde verdieping. De man in dat verhaal had mazzel.
Ik heb haar altijd teleurgesteld. Net zoals het
leven met mij heeft gedaan.
Toen mijn vrouw stierf, hebben mijn kinderen me
weggestopt bij de andere ‘bejaarden’. Ik kon niet meer voor mezelf zorgen,
zeiden ze. Misschien hadden ze op dat moment gelijk. Ik was ontredderd, wist
geen blijf meer met mezelf. De pot van mijn verdriet stond open en ik had de
kracht niet het deksel er weer op te schroeven. Plotsklaps was ik een oude,
alleenstaande man geworden. Ik had nooit zo over mezelf gedacht. Ik had
onbewust mijn volle vertrouwen gesteld in de statistieken die beweerden dat
mannen vroeger sterven dan vrouwen.
Hier ben ik ook een statistiek. De bezetting van
een bejaardentehuis vervangt zichzelf volledig op drie jaar tijd. Over twee
jaar ligt iedereen die hier woonde toen ik binnenkwam onder de zoden. Mezelf
incluis. Ik weet niet of ik dat zelfs zo’n erg vooruitzicht vind. Nog twee jaar
te gaan in deze hel. En wat is twee jaar als je je zelfs de dag van de week
niet kan herinneren?
Nee, dit is niet de hel. Het is het vagevuur. Ik
hoop dat ze daarboven toch zo eerlijk zullen zijn om me dat te laten overslaan.
Misschien kennen ze daar de statistieken ook. Misschien geeft drie jaar in een
bejaardentehuis je automatisch recht op een rechtstreeks ticketje richting
hemel of hel. Dan heb ik nu al een korting opgebouwd. Een jaartje
bejaardenthuis, twee jaartjes vagevuur, meneer. Ik stel me de duivel voor met de
stem van die Nederlandse cabaretier van vroeger, Wim Sonneveld. Echt een
koopje, meneeeeer. U treft het maar.
Ik vraag me af of ze hem ook hebben weggestopt.
Misschien waren ze in zijn tijd daar nog net te net voor. Zou hij de
verpleegsters geëntertaind hebben? Gevatte commentaren gegeven hebben wanneer
ze hem aanspraken als een kind? Want daar weet ik uit ervaring alles over. Ik
ben ervaringsexpert in het behandeld worden als kind. ‘Frankietje, hoe gaat het
vandaag? Een leuk boekje aan het lezen? Ik zie dat je je boterhammetjes hebt
laten liggen! Foei, Frankie!’ Ik vraag me af hoe dat zit met het Verdrag van de
Rechten van de Mens. Staat daar niet ergens in dat je het recht hebt om als
volwassene behandeld te worden?
Ervaringsexpert. Daar kwam mijn zoon vorige keer
mee aanzetten. Een hele week gaat voorbij in een waas van verveling en
slaperigheid, maar je weet het meteen als het Zondag is. Op Zondag wordt het
kwijl afgeveegd, worden de pampers netjes ingestopt, en gaan de tv’s uit. Er
verschijnen auto’s op de anders zo verlaten parking die niet van de
verpleegsters zijn – of van de begrafenisondernemer. En dan begint het Gesprek.
Ja, het G-E-S-P-R-E-K. Een familielid stommelt
binnen met een ongemakkelijk lachje op zijn of haar gezicht en vraagt of alles
goed gaat. Of alles goed gaat! Nee, wil ik dan zeggen, alles gaat niet goed. Je
hebt me achtergelaten bij een bende dementerende zakken botten die op geen
enkele manier nog voor zichzelf kunnen zorgen. Je hebt me achtergelaten in
handen van sadistische verpleegsters die zo diep gezonken zijn dat ze er
plezier in scheppen om je buurvrouw te vertellen dat je net in je bed hebt
geplast. Je hebt me achtergelaten in een hok van twee op twee waarvan ik de
deur niet eens op slot kan doen. Nee, het gaat niet goed!
Maar dat zeg je natuurlijk niet. Het Gesprek is je
enige degelijke kans op normaal menselijk contact, en die grijp je. Je weet
maar al te goed dat Jeanine van blok 2 haar dochter verweten had dat ze niet
meer om haar gaf, en dat die dochter nooit is teruggekeerd. Jeanine lag drie
weken later al onder de zoden. Dus je zet door met het Gesprek. Maar wat moet
je zeggen? Niemand weet ooit wat zeggen. Het Gesprek bestaat meer uit
ongemakkelijke stiltes dan uit echte, betekenisvolle klanken. En wat zou je ook
moeten zeggen, als je als vader je zoon voor je ziet zitten, nietig op het ene
vrije stoeltje in de kamer, gescheiden, met een job die hij niet wil en een
dochter die niet meer met hem wil praten? En wat zou je moeten zeggen als zoon,
als je je vader op zijn eenpersoonsbed ziet zitten dat hij de nacht ervoor nog
maar heeft beplast (per ongeluk!), omgeven door mensen die al met één been in
het graf zitten, en door verpleegsters die hopen dat hij er al met één en een
half in zit?
Niets.
Dus vullen we onze stiltes met schuchtere blikken,
de ander uitnodigend om de eerste stap te zetten.
Herinner je je nog je eerste fiets?
Verwarring. Ik zie hem denken, “Waarom begin je nu
over zoiets onbelangrijks?”
Nee, vader, dat herinner ik me niet.
Je was zo’n guitig kind. Altijd vrolijk. Je zus
was veel serieuzer. Is ze nog steeds, eigenlijk. Maar toen je leerde fietsen –
heerlijk was dat! Je kraaide van plezier. En toen je je eerste fiets kreeg was
je niet meer te houden. Je zou ‘m meteen uitproberen! Nou, dat heb je – je reed
‘m meteen in de haag van de buur. En maar wenen, schrik dat je had dat je je
fiets bezeerd had…
Zijn gezichtsuitdrukking wordt uitdrukkingloos.
Ik zou zo vaak willen wenen, vader.
En daar zit ik, met mijn mond vol kunstgebit.
Ik weet niet waaraan of waaraf. Ik wend mijn blik
af en kijk uit het raam, naar de overvolle parking, de auto’s glanzend in de
zon, alsof ze me willen tergen met hun onbesuisde vrijheid.
Ik weet dat ik hem teleurstel. Ik heb hem altijd al
teleurgesteld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten