Duisternis is mysterieus.
Duisternis is angstaanjagend.
Duisternis is een demon.
Ik ben de duisternis.
Ik voel de magie aan me trekken. Wééral, grom ik bij mezelf. Kunnen die
stomme mensen nu nooit eens hun problemen zelf oplossen?
Ik bied weerstand. Ik wil niet de reputatie krijgen dat ik een makkelijk
oproepbare demon ben, want dan ben ik er helemaal aan voor de moeite.
Ik werp een laatste blik op de kaarten in mijn hand, zucht en gooi ze op de
tafel.
‘Deze keer ben jij gewonnen,’ zeg ik tegen Al-Khudum, en ik schuif mijn
stapeltje ifriettanden zijn kant op. Stomme mensen. Als ik wat meer tijd had
gehad, had ik vast nog kunnen winnen.
‘Al-Ghrum die opgeeft?’ vraagt de andere demon ongelovig. ‘Wat- ah. Een
oproep?’
Ik grom. Ondertussen omklem ik krampachtig de hoeken van ons speeltafeltje.
‘Deze mens doet verdomd veel moeite om me op te roepen.’
Al-Khudum gooit misprijzend zijn kaarten op tafel. ‘Mag ik me weer een
andere kaartpartner zoeken,’ klaagt hij.
Ik begin te grommen dat ik geen watje ben en zeker terug kom, maar mijn
vingers schudden van de tafel los en ik word onweerstaanbaar mijn wereld uit
gezogen.
Er valt enig plezier te scheppen in mensen de schrik van hun leven
aanjagen. Al zou je het kunnen vergelijken met een mug een hartaanval bezorgen
net voordat je ‘m doodmept – er blijven altijd nog te veel van de irritante
lastpakken over. Misschien moet ik daar maar eens mijn volgende projectje van
maken: de mensheid uitroeien.
Met dat opbeurende idee in het achterhoofd manifesteer ik me zo angstaanjagend
mogelijk.
De kaarsen van het pentagram gaan abrupt uit. Gejammer en gegil vult de
ruimte. Ik laat de duisternis toenemen tot ze verstikkend is.
‘Wie waagt het de grote, eeuwiglevende, verheven Heer van het Duister op te
roepen?’ dreunt mijn stem door de kamer. Om eerlijk te zijn kan het me worst
wezen wie me heeft opgeroepen, maar ik maak graag een goede entree. Ik maak me
drie meter lang en voorzie mezelf van grote ramshorens. Klassiek, maar het
werkt.
Een antwoord komt er niet meteen, maar dat ben ik al gewend. De meeste
magiërs doen het in hun broek als ze me voor het eerst ontmoeten en willen
zichzelf liever niet voorstellen voordat ze hun vestimentair probleempje hebben
opgelost, wat uiteraard volledig te begrijpen valt. Ik onderhandel ook liever over
mijn arbeidsvoorwaarden zonder de geur van pis in mijn neus.
Geritsel en een lucifer vlamt op. Het licht verdwijnt bijna in de
duisternis, maar dan knisperen alle kaarsen weer tot leven.
Ik voel even mijn mond open vallen van verbazing, maar sluit hem meteen
weer.
Voor mij staat een meisje.
‘Zie je wel?’ zegt ze over haar schouder, terwijl ze mij met een grimmige
tevredenheid bekijkt. ‘Ik win onze weddenschap.’
Weddenschap? Heeft dit kind me opgeroepen vanwege een wéddenschap?
Verontwaardiging en woede wellen in me op. De stenen vloer binnen het pentagram
vergruist onder mijn voeten.
‘Oké, jij wint,’ klinkt de stem van een jongen achter haar in de
duisternis. ‘Vrijheid voor jou en je familie, zoals beloofd.’
‘Én tien goudstukken,’ zegt het meisje vastberaden.
De jongen stapt aarzelend uit de duisternis naar voren. Het is een schriel
joch dat nog niet eens een baard kan laten groeien. Ik weet niet of ik beledigd
of ontsteld moet zijn dat ik word opgeroepen door een stel kinderen.
‘En de goudstukken,’ beaamt de jongen. ‘Maar,’ vervolgt hij, en bij die
maar krimpt het meisje haast onmerkbaar in elkaar.
‘Wat?’ zegt ze scherp, haar stem even onbuigzaam als staal.
‘Maar als je hem kan vernietigen, maak ik je hofmagiër. Je eigen
vertrekken, een goed huis in de stad voor je familie, een vast inkomen,’ voegt
hij er snel aan toe, alsof hij vreest dat ze meteen zal weigeren.
‘Ho even,’ besluit ik me in de conversatie te mengen. ‘Niemand maakt de
Heer van het Duister zomaar even van kant.’ Voor de zekerheid grom ik nog wat
en laat ik mijn ogen als kooltjes opflakkeren.
Het meisje vernauwt haar ogen maar kijkt niet van me weg.
‘Kan een prins zomaar een hofmagiër aanstellen?’ vraagt ze sceptisch.
‘Nee, je zal moeten wachten tot ik de troon bestijg. Maar als je deze demon
doodt, zweer ik een bloedeed dat ik je hofmagiër maak zodra ik koning ben.’
‘Waardoor je je vergewist van mijn loyaliteit,’ glimlacht het meisje wrang.
Ik voel me genegeerd. Dat is me nog nooit overkomen, en ik voel me er
ongemakkelijk bij.
‘Ik zal jullie levend villen,’ dreig ik, en ik laat de vergruisde tegels op
hen af schieten. Ze botsen op de grens van het pentagram zonder dat een van
beide ook maar een spiertje vertrekt. Licht nerveus begin ik het meisje haar
pentagram af te zoeken op fouten.
‘Je zweert de bloedeed vóórdat ik hem dood,’ eist ze.
Niet probeert te doden. Dood. Dit kind is wel erg zeker van haar stuk. En
ik kan verdomme geen fouten in haar pentagram ontdekken.
‘Ik accepteer,’ zegt de prins, en trekt zijn vergulde dolk.
Het meisje grijnst veelbetekenend naar me. Achter haar zuigt de jongen zijn
adem in terwijl bloed opwelt onder de punt van zijn dolk.
Plots begrijp ik hoe het voelt om in je broek te doen.