O krinkelende winkelende
krawietelding
Met ’t kruippaksken aan,
Wat zien ik toch geren uw
armpkes flink
Al kirrend op en neer
slaan!
Gij leeft en gij roert en
gij groeit zoo snel,
Al meten ze u van arrem
tot been;
Gij wendt en weert u zoo
fel,
Dat z’u niet kunnen
meten, geen één.
Wat waart, of wat zijt,
of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zegt het
mij, toe!
Wie zijt gij toch,
blinkende kopke fijn,
Dat nimmer van schrijen
zijt moe?