‘Goed. Buiten het WWF bent u de
enige erfgename, wat de zaken vereenvoudigd,’ glimlachte de notaris. ‘In zijn
testament laat mijnheer uw oom u een huis na in Zwevezele.’
Ik slaakte een verrast kreetje. Mijn
oom en ik waren close geweest tot ik een jaar of tien was, maar daarna waren we
elkaar uit het oog verloren.
‘Ja, ja,’ glimlachte de notaris,
‘een huis met drie hectare grond nog wel, mevrouw! Uiteraard passeert de staat
ook nog eens langs de kassa maar in dit geval worden de successierechten enkel
op de grond geheven. U zal dus wel nog een zeker bedrag moeten betalen als u de
schenking wil aanvaarden.’
Typisch België, dacht ik. Krijg je
eens wat, komt de staat meteen zijn hand ophouden. Maar een huis met drie
hectare, daar moest je wel een aardig bedrag voor kunnen krijgen.
‘Ik aanvaard de schenking,’ knikte
ik.
‘Heel goed,’ lachte de notaris zijn
gebleekte tanden bloot. ‘Dan mag u hier tekenen.’
Ik tekende het papier en de notaris
haalde een oude sleutelbos uit zijn lade. ‘Dit zijn de sleutels van het huis –
het adres staat op de sleutelhanger. Alstublieft!’
Ik keek vluchtig naar het
doorzichtige plastic strookje waaronder het adres geschoven zat en schudde de
uitgestrekte hand van de notaris.
‘Veel plezier ermee!’ grijnsde die
terwijl hij mij professioneel de deur uit werkte.
Thuis bekeek ik het adres op de
sleutelhanger nog eens goed. ‘Putlaan 1, Zwevezele,’ stond er. Mijn
aardrijkskunde was nooit van de beste geweest, dus besloot ik te rade te gaan
bij Google Maps. Tot mijn consternatie vond Google het adres niet. Ik probeerde
het opnieuw zonder het huisnummer. Google wist nog steeds van niets.
Ik wierp een blik op de klok. Nog
vijf minuten voordat de notaris zijn kantoor zou sluiten. Ik besloot het erop
te wagen.
‘Goedenavond, Julie Vincke weer,’
begon ik verontschuldigend.
‘Ah, mevrouw Vincke, ik stond
eigenlijk op het punt om te sluiten.’
‘Ja, sorry!’ zei ik snel. ‘Maar het
adres dat u me hebt gegeven, bestaat niet in Google Maps. Kunt u me soms meer
specifieke informatie geven?’
‘Ik vrees dat u daarvoor bij de
gemeente moet aankloppen. In het testament stond enkel het adres, ziet u. Meer
weet ik ook niet. Nog een fijne avond, mevrouw.’
‘Oh, maar-‘ Het arrogante getuut aan
de andere kant van de lijn maakte duidelijk dat de notaris had opgehangen.
Verdorie, dacht ik. Dat wordt een
ochtend verlof nemen en hopen dat de administratie van een gat weet waar het
grootste gat van hun gemeente ligt.
Stipt vijf minuten na openingstijd –
ik weet dat ambtenaren eerst hun koffie nodig hebben, aangezien ik er zelf een
ben – meldde ik me aan het loket van de gemeente Wingene, waaronder Zwevezele valt.
‘Goedemorgen,’ lachte ik mijn
stralendste glimlach naar de jongeman die mij moest helpen en die het daar
duidelijk nog wat te vroeg voor vond.
‘Ik zoek dit adres, maar Google kan
het niet vinden – kunt u mij helpen?’
‘Oei madammeke,’ zei de snotaap. Als
er iets was waar ik een hekel aan had, dan was het wel ‘madam’ of ‘madammeke’
genoemd worden. Je voelde je als vrouw meteen weggezet als dom wicht.
‘De Google weet het niet? Eens zien
ze.’ De bediende tuurde naar het adres. Plots barstte hij in lachen uit. ‘Da’s
mooi geprobeerd!’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik
verbijsterd.
‘Ja, ja, doe maar alsof ge van niks
weet,’ grinnikte de jongeman.
‘Ja, maar echt-‘
‘Madam, madam,’ zei de bediende met
geveinsd geduld. ‘De Putstraat, da’s een legende!’
‘Hoezo, een legende?’
‘Die bestaat helemaal niet! Die komt
alleen voor in de legende van Zwevezele.’
‘Meent u dat nu?’ vroeg ik
ongelovig.
‘Zo zeker als mijn bril op mijn neus
staat, madam!’ De bediende schoof de sleutels krachtdadig naar mij toe. ‘Allé,
nen goeden dag nog hé!’
Vertwijfeld stond ik op de stoep van
het gemeentehuis. Ging ik successierechten betalen op een huis dat enkel in een
legende bestond? Dat moest ik toch op de een of andere manier kunnen
aanvechten? Maar de Belgische staat kennende, zou het geld allang geïnd zijn
voordat ik er misschien iets van terug zou zien…
Ik probeerde het ziek gevoel in mijn
maag te negeren en mijn gedachten weer op een rij te zetten. Misschien had ik
gewoon de verkeerde bediende gesproken. Het was nog een jong ventje tenslotte,
misschien kende hij de buurtgemeentes niet zo goed als hij zelf dacht. Al was
de gemeente in kwestie wel maar een zakdoek groot natuurlijk…
Verman jezelf, Julie, vertelde ik
mezelf. Waar is je plan van aanpak?
Ik keek om me heen, me afvragend of
ik in het wilde weg passanten zou aanspreken. Toen viel mijn oog op de lokale
boekenwinkel. ‘Legenda’ heette die nog wel.
Denkend dat de legende net zo’n goed
startpunt was als eender welk ander, beende ik vastberaden op de winkel af.
Binnen bleek de winkel een vingerhoed groot, volgestouwd met boeken die zelfs
voor de rekken opgetast lagen. De deurbel kondigde mijn komst vrolijk aan.
Een bebaarde man van zo’n jaar of
vijftig keek op van zijn boek dat hij achter de toonbank had zitten lezen. Een
boekenverslaafde, dacht ik goedkeurend.
‘Kan ik u helpen, juffrouw?’
Ah, de juffrouw was al een
duidelijke vooruitgang tegenover de ‘madam’ van daarnet.
‘Wel, het zit zo…’ Ik besloot de man
gewoon het hele verhaal uit de doeken te doen.
‘Ik vrees dat die jongen bij de
gemeente wel degelijk goed bij zijn hoofd is,’ lachte de verkoper nadat hij het
hele verhaal had aangehoord. ‘De Putstraat bestaat niet echt en heeft dat ook
nooit gedaan.’
Mijn mondhoeken zakten een volle
kwartslag omlaag.
‘Hebt u toevallig een boek liggen
waarin de legende beschreven staat?’
‘Och, juffrouw,’ wuifde de verkoper
mijn vraag weg. ‘Daar moet ik u geen boek voor verkopen. Die legende, die zit
hier,’ zei hij, met zijn vinger tegen zijn hoofd tikkend.
‘Ga zitten!’ Hij wees naar de enige
andere stoel in het vertrek.
Ik liet me verslagen in de stoel
neervallen.
‘Goed,’ begon de verkoper. ‘Dit is
een legende, dus je moet je voorstellen dat we ons in de middeleeuwen bevinden.
Op een dag ging de jongeman Mark vissen in de Put van Zwevezele. Die Put bevond
zich dicht bij de driesprong die naar de buurgemeenten leidde: naar Meiboom,
Zeswege en Hille. Dat een driesprong naar zes wegen leidt, is al bijzonder,
niet?’ knipoogde de verkoper.
‘Niemand viste ooit in de Put, want
het gerucht ging dat de treurwilg die naast de vijver stond vissers beetgreep
met zijn lange takken, hen tot een pakketje wikkelde en dan lekker ging zitten
oppeuzelen. Ook hadden de bewoners van Zwevezele een donkere schim zien bewegen
in het water van de Put. Maar onze jonge Mark was straatarm en verging van de
honger. Hij ging zo ver mogelijk van de treurwilg zitten en begon te vissen.
Een hele ochtend ving hij niets. Hij besloot dan maar om zijn net erbij te
halen en spreidde het uit over de Put, maar niet te ver van de oever. Toen hij
het net binnenhaalde, zaten er geen vissen in, maar gouden muntstukken! Hij
propte de munten in zijn zakken en gooide zijn net weer uit, dit keer veel
verder in de Put. Toen hij het deze keer wou binnenhalen, was het veel
zwaarder! Hij zwoegde en pufte en sleurde het net stukje bij beetje aan land.
Mark zag natuurlijk al de bergen goud voor zich die hij aan het binnenhalen
was! Eindelijk was het net aan land en liet hij het los. Toen hij zich
omdraaide om het te bekijken, zat er echter geen goud in, maar een afschuwelijk
beest uit de diepte, met lange tentakels! Het monster probeerde zijn lange
armen los te maken uit het net, maar Mark was sneller: hij stak het beest dood
met zijn dolk. Ondertussen was de zon al aan het ondergaan en besloot Mark naar
huis te gaan met de paar munten die hij had opgevist in zijn zakken,
vastbesloten om de volgende dag terug te komen nu het beest van de legende dood
was.’
‘Maar…’ de verkoper boog voorover en
schudde met zijn wijsvinger, ‘de volgende ochtend voelde Mark in zijn zakken en
waren zijn munten verdwenen! Wie had hem bestolen? Vast zijn kleine zus, die
bij gelegenheid wel eens de zakken van grote heren durfde te rollen zodat het
gezin kon overleven. Hij greep Marieke bij de haren en trok haar slaand en
schoppend door huis. Marieke zwoer echter dat ze het geld niet had. Maar Mark
geloofde haar niet, want wie anders had hem ’s nachts kunnen bestelen? Uiteindelijk
schopte Mark Marieke buiten en liet haar in het stof voor de deur liggen, met
de boodschap dat ze zich niet meer in huis moest vertonen. Wanhopig liep
Marieke zo goed en zo kwaad als dat ging naar de Put. Het kind zakte neer voor
het meer en smeekte het om hulp. Mag ik alsjeblieft de munten terug, huilde ze.
Mijn broer laat mij nooit meer binnen en alleen kan ik niet overleven.’
‘Wat gebeurde er toen?’ zei de
verkoper samenzweerderig. ‘De eigenaar van het geld verscheen! Het was een
kabouter, die uitlegde dat hij Mariekes broer klatergoud had gegeven. Dat goud
verdwijnt altijd in de nacht en is dus niks waard. De kabouter had het wel een
gepaste straf gevonden, maar had natuurlijk niet kunnen voorzien dat Mark de
bewaker van het meer zou doden en zijn zus de schuld zou geven van het
verdwenen geld. Ik doe je een voorstel, zei de kabouter tegen Marieke. Zie je
die hoeve daar achter de Put? Plotsklaps zag Marieke een welvarende hoeve
achter de Put die er een ogenblik eerder nog niet was geweest. Daar mag jij
komen wonen, stelde de kabouter voor. Je moet wel zorgen voor de magische
wezens die er wonen, wezens zoals ik. En op hun beurt zullen die wezens voor
jou zorgen.’
‘Nu, je kan wel denken dat Marieke
het aanbod aannam. Ze nam haar intrek bij de kollen, trollen en aanverwanten,
en de wezens waren erg blij met haar komst. Marieke was heel lief voor hen en
op hun beurt waren de wezens lief voor haar. Na een paar dagen was Marieke al
wat genezen van de verwondingen die haar broer haar had toegebracht en vertrok
ze met een rieten mand naar de markt, om inkopen te doen voor de magische
wezens en zichtzelf. Toen Mark haar op de markt zag, met genoeg geld om inkopen
te doen, werd hij razend. Hij stoof op haar af en eiste zijn geld terug.
Marieke vertelde hem dat ze zijn geld nog steeds niet had. Hoe kan het dan dat
je inkopen doet, beet Mark haar toe. Omdat ik naar de Put ben gegaan en om hulp
heb gevraagd, in plaats van die te eisen, antwoorde Marieke. Woedend trok Mark
zijn dolk en haalde uit naar Marieke. In Mariekes mand hadden zich echter een
aantal elfjes verstopt, en die sprongen tevoorschijn en beten de vingers van
Marks rechterhand af. Daarmee hadden de magische wezens hem eindelijk gestraft
voor zijn moord op hun broeder in het meer. Mark kon niet meer werken en bleef
voor de rest van zijn leven straatarm, terwijl Marieke het goed had.’ De
verkoper spreidde zijn handen om aan te geven dat het verhaaltje uit was.
‘Interessant…’ mompelde ik. Ik had
dus een huis geërfd dat vol zat met magische wezens en enkel zichtbaar werd als
die wezens vonden dat je het verdiende. Want het huis had zich niet aan de
geldbeluste Mark getoond, maar wel aan zijn zusje dat om hulp vroeg. Zo werd
het huis vinden echt een peulschil!
‘Ik denk niet dat je je mysterieuze
huis hiermee gaat vinden,’ grinnikte de verkoper, mijn gedachten verwoordend.
‘Nee, niet bepaald,’ zuchtte ik. ‘Tenzij
de driesprong nog steeds bestaat,’ maakte ik halfslachtig een grapje.
‘We kunnen er altijd de kaarten bij
nemen!’ De verkoper sprong op en begon te rommelen in een stapel boeken die
vervaarlijk wankelde.
‘Eens kijken wat we hier hebben.’ De
verkoper spreidde een aantal kaarten op de toonbank uit en hield de hoeken op
hun plaats met allerlei gewichten die hij zo meteen kon vinden; een antieke
asbak, een nietjesmachine, een fotokadertje, een zilveren bakje met paperclips,
enzoverder. Ik stond op om de kaarten te bekijken.
‘Dit is een kaart van Zwevezele in
de zestiende eeuw,’ wees de verkoper een vergeeld en gevlekt exemplaar aan. Samen
bestudeerden we de wegen op de kaart.
‘Ja, kijk eens hier!’ riep de
verkoper uit. ‘Hier heb je een driesprong. Leiden de wegen ook naar de
buurgemeentes uit de legende?’ Hij volgende de wegen met zijn wijsvinger, en ik
keek met grote ogen toe. De eerste weg leidde naar Meiboom. De tweede naar
Zeswege. En de derde… naar Hille!
‘Hier moet je zijn!’ verkondigde de
verkoper triomfantelijk terwijl hij met zijn vinger op de plek tikte.
‘Hebt u ook een recente kaart van
Zwevezele?’ vroeg ik, half opgetogen en half wanhopig. Dat er vroeger een
driesprong was in Zwevezele betekende niet dat die nu nog steeds bestond… Laat
staan dat er nog steeds een hoeve naast stond.
‘Jazeker! Een momentje!’ De verkoper
verdween naar zijn persoonlijke vertrekken achter de winkel en kwam al snel
terug met een glanzende moderne kaart. Deze spreidde hij open bovenop de andere
kaarten op de toonbank.
‘Waar bevindt die plek zich nu?’
fluisterde hij, ingespannen van de ene naar de andere kaart turend.
‘Deze weg lijkt er nog steeds te
zijn,’ wees ik naar de weg die naar de driesprong leidde.
‘Inderdaad, inderdaad… Maar een
driesprong zie ik niet,’ mompelde de verkoper.
‘Nee, ik ook niet…’ Verslagen keek
ik naar de moderne kaart, die het bestaan van legendarische hoeves categorisch
leek uit te sluiten.
‘Op dit punt is er nog steeds een splitsing
met twee wegen. Kijk eens, die leiden naar Zeswege en Hille. De weg naar Meiboom
bestaat gewoon niet meer!’ riep de verkoper triomfantelijk.
‘Dan zal je zien dat mijn hoeve net
aan die weg naar Meiboom staat,’ trok ik mijn wenkbrauwen naar hem op.
‘Uiteraard,’ grinnikte de verkoper.
‘Kan ik die twee kaarten van u
kopen?’ De woorden waren eruit nog voor ik erover nagedacht had.
‘Deze krijgt u gewoon gratis hoor,’
wuifde de verkoper naar de moderne kaart. ‘Maar die andere gaat u wel honderd
euro kosten.’
‘Ahem… Ok.’ Ik vond honderd euro
betalen voor een kaart waar ik mogelijk niets aan had helemaal niet ok, maar nu
kon ik niet meer terugkrabbelen. ‘Kan ik met de kaart betalen?’
‘Zo modern ben ik wel,’ grapte de
verkoper, en schoof het bakje van de betaalterminal naar me toe.
Met een biebje en geen enkele
garantie op succes verdween het geld van mijn rekening. Ik bedankte de verkoper
en vluchtte naar buiten met mijn twee kaarten.
Op weg naar de hedendaagse
tweesprong, dan maar. Ik stapte in mijn auto en reed de volle tien minuten naar
Zwevezele, waar ik parkeerde en met mijn kaarten in de aanslag naar de
aangegeven plek wandelde. Ik vroeg me terloops af hoe je boodschappen zou doen
voor een resem magische wezens in zo’n klein plaatsje. Bij de lokale slager
tien koteletten bestellen en dan zeggen, ah ja, en ook nog een fles bloed voor
de inwonende vampier, graag?
De plek waar vroeger de driesprong
was geweest bleek gewoon een verhard baantje tussen de velden te zijn. Aan het
begin stond er nog een eenzame boerderij, maar daar voorbij viel er niet veel
meer te zien dan maïs, paarden en een verdwaalde boom. Ik besloot het baantje
maar af te lopen in de vage hoop dat een magisch huis zich misschien niet zo
accuraat liet vangen door een kaart.
Hoewel er op de kaart verschillende
lijntjes water aangeduid stonden, zag ik er geen meertje op staan. Ik ademde
diep uit en vouwde de kaarten op. Het huis zou zichzelf laten vinden of niet.
Moet je jezelf horen, ging het door mijn gedachten. Je hoopt zo hard dat het
huis echt is dat je er al in begint te geloven! Ik geloof nog niks, vertelde ik
mezelf. Ik hou gewoon mijn opties open. Mijn gedachten snoven laatdunkend.
Ik liep voorbij de eerste paarden,
en nog steeds was er geen teken van een meer of een oude hoeve. Voorbij de
tweede moderne hoeve, en dan voorbij de derde. Uiteindelijk kwam ik uit op een
iets grotere baan, zonder dat ik het huis had gevonden. Ik zuchtte en keerde me
om om uit te kijken over de weg die ik net had afgelegd. Uiteraard was er geen
magische hoeve te bespeuren op een drieweg die er niet meer was.
Maar misschien pak je het verkeerd
aan? zei mijn binnenste met een klein stemmetje. Misschien moet je het huis om
hulp vragen, zoals in het sprookje?
Och, wat maakt het uit, dacht ik, en
wandelde bruusk het paadje weer op. Niemand wist wat ik aan het doen was dus ik
kon me enkel tegenover mezelf voor schut zetten. Ik wandelde weer helemaal
terug naar de plek waar de driesprong had moeten zijn. Daar bleef ik staan,
uitkijkend over de velden.
‘Beste huis, of meer, of magische
wezens,’ zei ik tegen de velden, ‘het zou fijn zijn als jullie me binnen zouden
laten in het huis dat ik heb geërfd en hier zo ongeveer,’ ik maakte een wijds
gebaar, ‘zou moeten staan.’
Me volslagen idioot voelend bleef ik
staan wachten. Er gebeurde niets.
‘Ik hoop dat we elkaar kunnen helpen
als jullie me erin laten,’ probeerde ik halfslachtig. ‘Ik bak aardige
pannenkoeken, al zeg ik het zelf.’ Dat klonk me zo stom in de oren dat ik er
maar het zwijgen toe deed.
De wind speelde gewoon verder over
de velden en een paard in het veld verderop schudde met zijn kop. Het zou mooi
geweest zijn, maar ik moest gewoon erkennen dat het huis er niet was. Ik was in
de zak gezet. Door oom Mark dan nog wel. Met afhangende schouders draaide ik me
om. Er gleed iets weg onder mijn voeten en ik keek omlaag.
Het hele pad voor me lag vol met
gouden muntstukken.
Ik kon mijn ogen niet geloven. Dan
toch…?
Ik keerde me terug om naar de
velden. ‘Da’s leuk geprobeerd, maar ik vroeg om een huis, meer specifiek een magische
hoeve, en niet om goud.’
Een zucht ging door een boom
dichtbij, alsof die zijn schouders optrok en wou zeggen ‘Het had kunnen
werken’.
Ik liep af op de boom en tikte hem
op de stam. ‘Meneer – of mevrouw – de boom, heeft u soms de sleutel van het huis?’
De takken van de boom kromden zich
en vormden een houten sleutel. Die werd me treiterend voorgehouden, maar ik
probeerde niet om hem te pakken. Het huis was me aan het testen, besefte ik.
‘Wat verwachten jullie van mij?’
vroeg ik.
Het bleef even stil, maar toen
rommelde de boom in zijn kruin en zwiepte een tak omlaag die voor mijn neus
bleef hangen. Er zat een opgerold papiertje in.
Ik nam het papiertje en rolde het
open. Het bleek een haastig geschreven to do-lijstje te zijn. De taken omvatten
onder andere boodschappen doen (ha, die had ik al bedacht, dacht ik een beetje
zelfvoldaan), nieuwe pannen op het dak leggen (hoe ging ik dat doen? Ah meneer
de aannemer, het huis wil zich niet laten zien maar als u er toch op zou willen
klimmen…), het Monster Onder Het Bed verjagen, het huis verdedigen en de
verbanden van de Stinkende Snufferd vervangen.
‘Nou,’ zei ik nadat ik daar een
tijdje met het lijstje in mijn handen had gestaan, ‘het ziet er naar uit dat ik
nog een hoop te leren heb. Maar als jullie geduldig kunnen zijn, dan aanvaard
ik jullie voorwaarden.’
De boom schudde in consternatie en
voor me verscheen een meer. En achter het meer verscheen een hoeve. De luiken
waren een vrolijk rood geschilderd en rook kringelde omhoog uit de schoorsteen.
Ondanks de magie van de
voorbije tien minuten moest ik toch nog eens met mijn ogen knipperen. Ik had
het echt gedaan. Ik had echt mijn magische hoeve gevonden.